Je bent vast op deze pagina terechtgekomen omdat je de termen ‘inductief en deductief’ ergens bent tegengekomen. Inductief redeneren gaat anders in zijn werk dan deductief redeneren. Terwijl je bij inductief redeneren op basis van data tot een nieuwe theorie wilt komen, bouw je bij deductief redeneren voort op een theorie die al bestaat en ga je die toetsen. Wat is exact het verschil tussen inductief en deductief redeneren? Hoe ga je bij beide opties goed te werk?
Wat zijn inductief onderzoek en deductief onderzoek?
Inductief onderzoek houdt dus in dat je een theorie opbouwt op basis van data die je zelf verzamelt. Vaak kies je hiervoor omdat er tot nu toe weinig literatuur bestaat over je onderzoeksonderwerp.
Bij deductief onderzoek baseer je je op een bestaande theorie en ga je die toetsen. Dit type onderzoek gebruik je vaak als er al meerdere theorieën bestaan over jouw onderzoeksonderwerp. Je kunt er daar dan één of meerdere van toetsen.
Overigens kun je deze twee benaderingen ook combineren in één studie.
Hoe werkt inductief redeneren?
Inductief redeneren wordt ook wel “bottom-up” redeneren genoemd. Je hebt nog geen overkoepelende theorie, maar gaat data verzamelen en probeert daar een patroon in te ontdekken. Op die manier kom je tot een theorie of hypothese.
Dit heeft als voordeel dat je over een onderwerp waar nog weinig literatuur voor bestaat vanuit de data een nieuwe theorie kunt opbouwen.
Een mogelijke beperking van deze redeneerwijze is dat de patronen die je in jouw data vindt niet altijd te generaliseren zijn naar álle cases. Je conclusie is altijd een onderbouwde schatting. Uiteraard zijn je conclusie beter onderbouwd als je onder een grotere groep onderzoek doet. De resultaten zijn dan meer representatief.
Voorbeeld inductief redeneren
Inductief redeneren ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:
- Je doet een observatie die je triggert om ergens onderzoek naar te doen. Bijvoorbeeld: “In Amsterdam ken ik veel jongeren die roken, meer dan in Rotterdam.”
- Je gaat data verzamelen om te onderzoeken of hier een patroon in te vinden is. Je gaat bijvoorbeeld 300 Amsterdamse jongeren en 300 Rotterdamse jongeren enquêteren.
- Je probeert patronen vast te stellen in de data. Het blijkt dat 15% van de Amsterdamse jongeren rookt, tegenover 10% van de Rotterdamse jongeren. Het percentage ligt in Amsterdam dus hoger dan in Rotterdam.
- Je formuleert een theorie: “In Amsterdam roken meer jongeren dan in Rotterdam.”
Uiteraard is dit, zoals gezegd, een schatting. Zo maakt het voor je bevindingen wellicht uit in welke wijken in Rotterdam en Amsterdam je onderzoek doet of hoe oud de onderzochte jongeren zijn. Er is dus waarschijnlijk meer onderzoek nodig om hier met zekerheid uitspraken over te kunnen doen, maar je theorie is een goed startpunt voor verder onderzoek.
Zou je dit onderzoek doen onder 10.000 Amsterdamse en 10.000 Rotterdamse jongeren, dan kun je je conclusie al met meer zekerheid trekken.
Hoe werkt deductief redeneren?
Bij deductief redeneren ga je top-down te werk. Je begint met een overkoepelende theorie en gaat die toetsen aan concrete data. De generalisatie is er al; jij gaat daar concreet bewijs voor zoeken om de theorie of hypothesen te bevestigen of verwerpen.
Voor deductief onderzoek heb je dus wel een theorie nodig. Als die niet bestaat, heb je niets om op voort te borduren. Deductief onderzoek komt dan ook het meest voor bij onderwerpen waar al veel onderzoek naar is gedaan. Je verwijst dan in het theoretisch kader naar het eerdere onderzoek en komt op basis daarvan tot hypotheses voor jouw onderzoek.
Overigens komt het vaak voor dat er al meerdere theorieën bestaan rondom jouw onderwerp. Je bespreekt die dan in het theoretisch kader en komt daarna zelf met een hypothese op basis van één of meerdere van die theorie. Die hypothese toets je vaak met een experiment, kwantitatieve enquêtes of ander kwantitatief onderzoek.
Bij deductief redeneren is het belangrijk dat je onderzoek valide is. Zorg er dus voor dat je meet wat je wilt meten. Daarvoor moet je de variabelen op de juiste manier operationaliseren.
Voorbeeld deductief redeneren
Bij deductief redeneren doorloop je vaak de volgende stappen:
- Je kiest een theorie die je wilt toetsen. Je bent bijvoorbeeld ergens de theorie ‘Het percentage Amsterdamse jongeren dat rookt, ligt hoger dan het percentage rokende jongeren in andere Nederlandse steden’ tegengekomen. Je zet alleen je vraagtekens bij het gedane onderzoek.
- Op basis van die theorie formuleer je een hypothese om de theorie te kunnen toetsen met eigen data. Je hypothese luidt ‘Het percentage jongeren dat rookt, ligt in Amsterdam hoger dan in de zeven andere grootste steden van Nederland.
- Je verzamelt data volgens de gekozen onderzoeksmethode om de hypothese te toetsen. Je gaat enquêtes afnemen in deze acht steden onder 50 jongeren in iedere stad en stelt daarbij onder andere vragen over hun rookgedrag.
- Op basis van de resultaten kun je de hypothese bevestigen of verwerpen. Het blijkt dat het percentage rokende jongeren in Rotterdam en Den Haag hoger ligt dan in Amsterdam. Je verwerpt daarom de hypothese.
Hoe maak je de keuze voor inductief vs. deductief onderzoek?
Soms wordt dat al snel duidelijk uit je onderzoeksvraag of uit eerdere literatuur die je al dan niet kon vinden.
Als je nog twijfelt of voor jouw onderzoek inductief redeneren of deductief redeneren meer passend is, dan kan deze checklist je helpen:
- Is er weinig literatuur over je onderwerp te vinden? Dan doe je vaak inductief onderzoek.
- Is er veel literatuur? Dan is deductief onderzoek passender.
- Wil je een bestaande theorie of hypothese toetsen? Dan heb je deductief onderzoek nodig.
- Bestaat er nog geen theorie of wil je een nieuwe theorie bepalen? Dan is inductief onderzoek het juiste type onderzoek.
- Doe je onderzoek naar een situatie uit het verleden? Dan doe je vaak deductief onderzoek (je baseert je op een eerdere theorie en bouwt eventueel voort op al bestaande data).
- Wil je juist voorspellingen doen over de toekomst? Dan zal je vaker inductief onderzoek doen.
Meer weten over onderzoeksmethoden?
Mooi! Daar hebben we meerdere artikelen over geschreven. Lees in onze kennisbank bijvoorbeeld ook meer over:
- welke onderzoeksmethoden er bestaan;
- hoe je de juiste onderzoeksbenadering kiest;
- hoe je de kwaliteit van je onderzoek beoordeelt;
- betrouwbaarheid en validiteit;
- reproduceerbaarheid en repliceerbaarheid;
- het methodehoofdstuk in je scriptie.
Verder gaan we uitgebreid in op onder andere het onderzoeksplan, de onderzoeksopzet, enquêtes en interviews. Zo kun jij je goed inlezen en daarna de juiste keuzes maken over jouw scriptie-onderzoek. Zet hem op!